zondag 11 mei 2008

HET LIED VAN CAPITEIN























voor trommels
van opgestoven zand,
distels en doorns

liepen wy
geketend door elkander,

zelf niet wetende
waar ergens onze vader
of wie nog
onze moeder -

die dingen
waren gewoon niet duidelyk.

- - - -

één dag eerder waren myn zus en ikzelf
met vrienden
naar het dorp by de rivier

en daar hadden we van die menseneters
enkele zeer eigenaardige spullen gevonden,
doorweekt in de bocht van de rivier

dat
griezelige schepnet van ze.

ik slingerde heen,
ik slingerde weer,
ik ging als een adder tekeer.

myn zus die riep
in de verte,

het rivierschip
dat al vertrokken was

en de zon zelf
die haar koers niet meer zou wyzigen.

- - - -

vele jaren nadien zou ik inzien
waarom dit alles niet anders kon.

toen was ik blind van verdriet,
vrezend als een kind
haar nooit meer te zullen terugzien.

tot ons,
op een dag

op
het
driftig
wiegende
dek,

het alfabet
werd
aangeleerd -

door middel van zeven dobbelstenen
met grote letters daarop.

wy zullen de rivier oversteken.
wy zullen de overkant weten te bereiken.
dus hou vol.

hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht
verwelkomen zal.

en het opstijgende geraamte
van zwarte duivenveders

voor ieder die ons
zal hebben verraden tegen dan.

- - - -

er hangt tussen de gestorvenen
een dunne draad
die we niet kunnen grypen

maar wel
horen zingen
in de zachtste elektriciteit van de warme lucht.

tussen kokosbladeren
het gesternte,
een slimme krekel onze overleden grootvader,

en al die zich hurkten,
dringend -
altyd zo dringend...


niets gaat effenaf dood,
alles wordt op de duur
kromgebogen

en
vestigt zich daarop weer
als een stengel in de natte grond.

en zo zal eens, bebloed, ons loflied,
eens doorwaad die bloedige belofte,
weerkaatsen -

niet hierbinnen,
wel daarbuiten, voor iedereen.

teneinde dat lied
te doen uiteenknallen

boven
een zuivere binnenzee,

zeer elders dan waar
onze gevangenen, kinderen, dobberen nog.

- - - - 

- wy
groeten u, godvrezend slangenmens!

iemand gaf ons een sigaar
en daarna
kregen we zweepslagen

en
daarna: de boot weer in!

hoe anders ons lot
verlopen is
dankzy u...

zolang we niet
gedoopt zouden kunnen worden,
zonder kleren aan tentoongesteld.

ras kwam er iemand en sprak:
- een schande!!

mensen, hier, zoals een dier?
in de stal van de kathedraal?

dat is
een
schande…

rond diezelfde herfstige tyd
werd er nog iemand zoals wy
tentoongesteld -
onafgebroken gebukt

in, werd gefezeld,
een haastig met doornige planken
in elkander geslagen schapenhok,

ergens
in vlaanderen.

en daar zou die kerel zichzelf
met gras hebben kunnen voederen
zolang het duurde,

met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen
en
zure distels.

tot
hy
daar
dan toch

is
moeten bezwyken.

zich
moet hebben verhangen,
misschien per ongeluk.

ervan beschuldigd een porseleinen vaas
moedwillig te hebben omvergegooid.

-dus
hebben
de juiste personen

zich
in bochten gewrongen
voor ons geval.

om ons geval
toch weer
ongedaan te krygen.

ons geval
apart.

- - - -

by daglicht treedt het volk tesaam
en springt een jongeling ruggelings door het raam.

we schrokken, de ene
na
de andere, wakker op een harde vloer

en bestudeerden aandachtig
de schaduwen
van beweeglyke masten langs het plafond

en de geur van een omelet
uit een kamer daarnaast.

die kille morgen zelf
deed het ware boek,
plechtig als trage muziek, voor ons open -

jacobus capitein, die is gekomen
vanwege
de weg hem alleen aangewezen,

eerst volstrekt blind,
daarna weer ziende,

ben ik
herkauwde geschiedenis -

en ken ik, ken ik
vooral

de liederen
van
thomas
nag
hammadi.

... heeft er iemand van ons in bygeloof ooit
een vriend kunnen vinden
die ons zyn hand uitreikte?

ruggelings het diepgroene donker in,
tot een macabere plons
teruggebracht

in diepe nevels,
drachten die we versleepten in plompverloren boeien...

- - - -

hier ligt een graf.
twee modderige sandalen.

achter een oude binnenpoort
gevonden door een stel spelende kinderen,
een tamme herder...

en daarmee werd,
voor de vliegjes,
een kruis vervaardigd.

dat is een schande, een schandaal;
zoals een dier hier in de kathedraal...

- - - - 

de catechese was enkel aanvankelyk
een lyf zonder geest.
ik had geen benul.

ik
was

schildpaddensoep
aan het bereiden die keer,

een eeuwigheid
klappend in de beide handen...

toen ik
voor m'n allerbeste vriend
lopen ging

en van de struiken
honing
aan het aflikken
was
geweest.

het juk van m'n
schynheilige communie

aan de pastoors
teruggegeven.

teneinde
my te kunnen verraspen
tot hét
allermeest
gutturale
gregoriaans

in deze my zo schynheilige vlakten,
dit vyandige gebied.

in deze droge
tocht van heidense wimpels

christus
die over de golven zweeft,

het lammenrijk gods
een attractie – en ikzelf
die
een slaaf was,

langs
kromme wegen

zich
hees geroepen,

toch dieper nog
dit onaardse gebied doorkruisend.

- - - -

jy
bent
myn vyand.

de enige
die my kent.

en die myn zwakke plek goed ziet
en die er zout ingiet.

de enige
die dat volhoudt,
ook verniet.

- - - -

want:
toen
was ik
in goeien doen.

wie immers, zou zyn eigen trekpaard afrossen
of het uithongeren of het werkelyk slaag geven?

uw meester
heeft ook een meester, capitein.

en alles, zonder uitzondering, dat is,
is een uitvinding
van de duivel van zout water en zure boter.

- - - -

het werd een zondag.
morgen zou het dus pasen zyn geworden.
een uitermate pynlyke dag...

en toch minder erg
dan
de dag
des oordeels.

toen had ik een zakdoek opgegeten
maar
niemand wist ervan.

maar toen
hebben ze my toch gevonden.

achter dat onvergetelyke muurtje, waar ik
was ondergedoken
tydens de schaft.

ze slingerden my heen,
slingerden my weer.

- - - -

een brede vooravond,
een kruispunt
op een zolder.

toen ons, voor het eerst ooit,
tezamen met die heilige schrift,
warme chocolade werd overhandigd...

die eerste en enige keer toen we,
biddend

om voorspoedig
opgeurende thee,

eva
als eindelyk
onder ogen kwamen,

rechtopstaand
in een groene gang,

kruiken dragende
met
sop en kokende zalf daarin.

een kompas by de muur,
een staande klok...

toen wy ons begonnen
te schamen voor onze voorouders voor het eerst...

voor die eva,
allereerste echtgenote
in het paradys,

moest er
een hut
worden gebouwd,
die
reiken zou

nog hoger
dan het ongeluk op aarde.

- - - -

dus: opnieuw onszelf
verknechten.

zonder naar boven
of beneden te durven te kyken.

aldoor bergop -
stokslagen
geven -

met de stok
stokslagen -

tot
wy
ons
geroepen wisten

uit vrye wil
de
slaverny te prediken.

inclusief die van
het integrale ras by de kerk.

datzelfde, niet helemaal menselyke ras
dat ons eerder al
in de boeien sloeg.

en dat ons opnieuw in de boeien sloeg
by de kerk.

- - - -

in de ware hemel is er een fort van riet
en vensters met vlinders daarin.

en die gele vlinders, die spreken
alle talen van de wereld.

en die spreken met u,
teneinde
te bekomen
u te zullen bevruchten.

u,
in deze laattydige zucht,

u,
in die koude bries
hier op uwe blote rug.

merkwaardige, koele balkons
verdiepen ons
in honderd manieren van liggen, zo ging

het schip van steen
voorby.

- - - -

voor een gehurkte kat,
die vouwde zich open
langs wasdraden -

voorgoed weer tot een herinnering,
ver weg.

en zy,
die diende
de hogeren te dienen,
ver weg.

- - - -

ieder applaus van jullie allen wordt in deze
my teruggevonden, klamme
bootshut van malaria,

sint malaria, - een stramme ketel,
een rotte brol -, vertaald

naar het ziekelyk rinkelende donker
van de klappen die ik kryg

van de roeispanen van het kwaad
en de distels van het inferno van de schepping.

en daarom
is het gekomen
dat ik onmogelyk
kan blyven doen alsof.

onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden
ben ik...

ik,
enige
van die allen

die
nu
nog
leeft...

en
die nu nog
kan worden
tegengesproken...

-of heb ik er, onderweg,
toch hopelyk, op de terugweg,
geen grap
van
gemaakt?

- - - -

wy groeten, groeten u capitein!
in deze schamele nederzettingen van weleer.

hier vulde methusalem
de fruitmand, die wy stiekem droegen,
met brood en levende vis,

en zy daarginder droegen dan weer
andere spullen by...

om
ver weg
de sprakeloos geboren
zuigeling van drie, vier maanden
te mogen wiegen,

iedere middernacht een
afgetroggeld halfuurtje

door de rieten
en daarna de gietyzeren tralies,

en om elkander
te zoenen met onze vingertoppen

als
elkander teruggevonden familie!

één heel ander kind,
van
nog een ander dorp,

weende
zo ongewoon hard,
onderweg -

dat het in zee, in de golven werd gegooid.

- - - -

neen,
hier
kom ik, kom ik,

hier kom ik zeker
nooit ofte nimmer
by leven
nog
terug.

- - - -

o onaangename avondschemer
vol van nare geluiden nu...

hier ga ik heen,
alleen al vanwege
de manier
waarop ze my vroegen,
meteen toen ik
er
aan kwam,

zoals
die
kerels my vroegen

myn schoenen voortaan uit te doen -
daar was zo iets
krenkends aan, die manier, dat

minachtende gebaar
van
die allen
daarbinnen...

maar:
jullie wél dien ik.

eens alles voorby is,
weer gaan slapen

zonder
jullie
te hebben gediend,

is
voor my
niet opzygelegd.

- - - -

tenminste: ik werd
toch nooit
gegrepen

temidden van
een heel andere bezigheid...

voor myzelf het veld ploegend,
woedend de klas binnen komend,
schulden makend voor een bykomstig leerling.

enkel terloops
terzyde geschoven...

onverrichter zake weer ondergebracht
in de stoffigste rekentabel...

in de achttiende eeuw
suggereerde ondermeer de markies de condorcet
dat ik
aan myzelf
de hand sloeg,

eens terug vanwaar ik
gekomen was zonder gerief.

voor eeuwig gedeprimeerd
door de stank
van

dat achterlyke
hol, die zieke
brol hier vlak onder my.

dat stankhol,
die
stinkende kier.

dat slinkend verstikkende
modderbier.

en toch: gestorven is capitein dus nooit.
dat hoorde niet tot zyn karma.

waarachtig hem gestorven laten zyn, zelfs daar
hadden de geschiedenisboekjes
geen oren naar.
zodoende,

- - - -

en daarom ga ik
op deze boot
zeker niet lang meer blyven meevaren.

versteek my één dezer
ergens weg
in het rare riet, dat trilt;

wil iemand van jullie
myn
brieven bewaren
wen ik wegren in verdriet.



eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen,
communiceerde ik onafgebroken met een milde dood.
en dreef handel met velerlei slingerapen,
sierlyk, klein maar ook groot.

hier, een dezer, my eraf zetten maar -

liefst zonder een voetafdruk.
wil iemand daar
op
letten, het ware
myn geluk.

- - - - 

ze hebben namelyk,
althans: naar het schynt,
een nieuwe foto van my gevonden.

ze hebben van my een nieuwe foto gevonden
maar op die foto

zien alleen al, zegt eenieder,
myn
twee wenkbrauwen
er
anders uit dan anders.

op
een rare,
hoge zitstoel

by
een tafel
die
ik
niet
herken.

plus: by mensen
die
my
vreemd
voorkomen -

doch
met wie ik,
wonderlyk, goed
bevriend schyn...

dus zo ontdek ik
toch
iets
van myzelf
daarin.

in
dat tafereel
in zyn geheel,

in
die melancholische metafysica.

daarin
herken ik iets,

en in die blik van die
aannemelyk zeer angstige figuur.

die, in die sigarenkist,
oranje,
duizend verre zeereizen terug,

die zo indringende geuren
integraal opsnoof

bij het dansende gaslicht
van nog zoetere tabak
van toen.

in de rondte springend
ongedierte,

vliegjes en kleine sprinkhanen van de indus,
die
het licht opzuigen en

dat soort
verboden prenten
om ons in weg te bergen,

alvorens
te gaan eten
met onze gasten buiten.

faraomieren
doorboren myn donkergouden schors.

het gebraden vlees
aangesneden
met een roestig mes.



Geen opmerkingen: