zaterdag 30 maart 2013

door kromme distels en doorns liepen wij geketend door elkander, zelf niet wetende waar ergens onze vader, wie nog onze moeder - die dingen waren gewoon niet duidelijk. - - - - één dag eerder waren mijn zus en ikzelf met vrienden naar het dorp bij de rivier en daar hadden we van die menseneters enkele zeer eigenaardige spullen gevonden, doorweekt in de bocht van de rivier dat griezelige schepnet van ze. ik slingerde heen, ik slingerde weer, ik ging als een adder tekeer. mijn zus die riep in de verte, het rivierschip dat al vertrokken was en de zon zelf die haar koers niet meer zou wijzigen. - - - - vele jaren nadien zou ik inzien waarom dit alles niet anders kon. toen was ik blind van verdriet, vrezend als een kind haar nooit meer te zullen terugzien. tot ons, op een dag op het driftig wiegende dek, het alfabet werd aangeleerd - door middel van zeven dobbelstenen met grote letters daarop. wij zullen de rivier oversteken. wij zullen de overkant weten te bereiken. dus hou vol. hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht verwelkomen zal. en het opstijgende geraamte van zwarte duivenveders voor ieder die ons zal hebben verraden tegen dan. - - - - er hangt tussen de gestorvenen een dunne draad die we niet kunnen grijpen maar wel horen zingen in de zachtste elektriciteit van de warme lucht. tussen kokosbladeren het gesternte, een slimme krekel onze overleden grootvader, en al die zich hurkten, dringend - altijd zo dringend...
 niets gaat effenaf dood, alles wordt op de duur kromgebogen en vestigt zich daarop weer als een stengel in de natte grond. en zo zal eens, bebloed, ons loflied, eens doorwaad die bloedige belofte, weerkaatsen - niet hierbinnen, wel daarbuiten, voor iedereen. teneinde dat lied te doen uiteenknallen boven een zuivere binnenzee, zeer elders dan waar onze gevangenen, kinderen, dobberen nog. - - - - - wij groeten u, godvrezend slangenmens! iemand gaf ons een sigaar en daarna kregen we zweepslagen en daarna: de boot weer in! hoe anders ons lot verlopen is dankzij u... zolang we niet gedoopt zouden kunnen worden, zonder kleren aan tentoongesteld. ras kwam er iemand en sprak: - een schande!! mensen, hier, zoals een dier in de stal van de kathedraal? dat is een schande… rond diezelfde herfstige tijd werd er nog iemand zoals wij tentoongesteld - onafgebroken gebukt in, werd gefezeld, een haastig met doornige planken in elkander geslagen schapenhok, ergens in vlaanderen. en daar zou die kerel zichzelf met gras hebben kunnen voederen zolang het duurde, met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen en zure distels. tot hij daar dan toch is moeten bezwijken. zich moet hebben verhangen, misschien per ongeluk. ervan beschuldigd een porseleinen vaas moedwillig te hebben omvergegooid. - dus hebben de juiste personen zich in bochten gewrongen voor ons geval. om ons geval toch weer ongedaan te krijgen. ons geval apart. - - - - bij daglicht treedt het volk tesaam en springt een jongeling ruggelings door het raam. we schrokken, de ene na de andere, wakker op een harde vloer en bestudeerden aandachtig de schaduwen van beweeglijke masten langs het plafond en de geur van een omelet uit een kamer daarnaast. die kille morgen zelf deed het ware boek, plechtig als trage muziek, voor ons open - jacobus capitein, die is gekomen vanwege de weg hem alleen aangewezen, eerst volstrekt blind, daarna weer ziende, ben ik herkauwde geschiedenis - en ken ik, ken ik vooral de liederen van thomas nag hammadi. ... heeft er iemand van ons in bijgeloof ooit een vriend kunnen vinden die ons zijn hand uitreikte? ruggelings het diepgroene donker in, tot een macabere plons teruggebracht in diepe nevels, drachten die we versleepten in plompverloren boeien... - - - - hier ligt een graf. twee modderige sandalen. achter een oude binnenpoort gevonden door een stel kinderen. die waren aan het spelen met een tamme herder... en daarmee werd, voor de vliegjes, een kruis vervaardigd. dat is een schande, een schandaal - zoals een dier hier in de kathedraal... - - - - de catechese was enkel aanvankelijk een lijf zonder geest. ik had geen benul. ik was schildpaddensoep aan het bereiden die keer, een eeuwigheid klappend in de beide handen... toen ik voor m'n allerbeste vriend lopen ging en van de struiken honing aan het aflikken was geweest. het juk van m'n schijnheilige communie aan de pastoors teruggegeven. teneinde mij te kunnen verraspen tot hét allermeest gutturale gregoriaans in deze mij zo schijnheilige vlakten, dit vijandige gebied. in deze droge tocht van heidense wimpels christus die over de golven zweeft, het lammenrijk gods een attractie – en ikzelf die een slaaf was, langs kromme wegen zich hees roepend, toch dieper nog dit onaardse gebied doorkruisend. - - - - jij bent mijn vijand. de enige die mij kent. en die mijn zwakke plek goed ziet en die er zout in giet. de enige die dat volhoudt, ook verniet. - - - - want: toen was ik in goeien doen. wie immers, zou zijn eigen trekpaard afrossen of het uithongeren of het werkelijk slaag geven? uw meester heeft ook een meester, capitein. en alles, zonder uitzondering, dat is, is een uitvinding van de duivel van zout water en zure boter. - - - - het werd een zondag. morgen zou het dus pasen zijn geworden. een uitermate pijnlijke dag... en toch minder erg dan de dag des oordeels. toen had ik een zakdoek opgegeten maar niemand wist ervan. maar toen hebben ze mij gevonden. achter dat onvergetelijke muurtje, waar ik was ondergedoken tijdens de schaft. ze slingerden mij heen, slingerden mij weer. - - - - een brede vooravond, een kruispunt op een zolder. toen ons, voor het eerst ooit, tezamen met die heilige schrift, warme chocolade werd overhandigd... die eerste en enige keer toen we, biddend om voorspoedig opgeurende thee, eva als eindelijk onder ogen kwamen, kruiken dragende met sop en kokende zalf daarin. een kompas in de groene gang, een staande klok... toen wij ons begonnen te schamen voor onze voorouders voor het eerst... voor die eva, allereerste echtgenote in het paradijs, moest er een hut worden gebouwd, die reiken zou nog hoger dan het ongeluk op aarde. - - - - dus: opnieuw onszelf verknechten. zonder naar boven of beneden te durven te kijken. aldoor bergop - stokslagen geven - met de stok stokslagen - tot wij ons geroepen wisten uit vrije wil de slavernij te prediken. inclusief die van het integrale ras bij de kerk. datzelfde, niet helemaal menselijke ras dat ons eerder al in de boeien sloeg. en dat ons opnieuw in de boeien sloeg bij de kerk. - - - - in de ware hemel is er een fort van riet en vensters met vlinders daarin. en die gele vlinders, die spreken alle talen van de wereld. en die spreken met u, teneinde te bekomen u te zullen bevruchten. u, in deze laattijdige zucht, u, in die koude bries hier op uw blote rug. merkwaardige, koele balkons verdiepen ons in honderd manieren van liggen, zo ging het schip van steen voorbij. - - - - voor een gehurkte kat, die vouwde zich open langs wasdraden - voorgoed weer tot een herinnering, ver weg. en zij die diende de hogeren te dienen, ver weg. - - - - ieder applaus van jullie allen wordt in deze mij teruggevonden, klamme bootshut van malaria, sint malaria, - een stramme ketel, een rotte brol -, vertaald naar het ziekelijk rinkelende donker van de klappen die ik krijg van de roeispanen van het kwaad en de distels van het inferno van de schepping. en daarom is het gekomen dat ik onmogelijk kan blijven doen alsof. onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden ben ik... ik, enige van die allen die nu nog leeft... en die nu nog kan worden tegengesproken... - of heb ik er, onderweg, toch hopelijk, op de terugweg, geen grap van gemaakt? - - - - wij groeten, groeten u capitein! in deze schamele nederzettingen van weleer. hier vulde methusalem de fruitmand, die wij stiekem droegen, met brood en levende vis, en zij daarginder droegen dan weer andere spullen bij... om ver weg de sprakeloos geboren zuigeling van drie, vier maand te mogen wiegen, iedere middernacht een afgetroggeld halfuurtje door de rieten en daarna de gietijzeren tralies, om elkander te zoenen met onze vingertoppen als elkander teruggevonden familie! één heel ander kind, van nog een ander dorp, weende zo ongemeen hard, onderweg - dat het in zee, in de golven werd gegooid. - - - - neen, hier kom ik, kom ik, hier kom ik zeker nooit ofte nimmer bij leven nog terug. - - - - o onaangename avondschemer vol van nare geluiden nu... hier ga ik heen, alleen al vanwege de manier waarop ze mij vroegen, meteen toen ik er aan kwam, zoals die kerels mij vroegen mijn schoenen voortaan uit te doen - daar was zo iets krenkends aan, die manier, dat minachtende gebaar van die allen daarbinnen... maar: jullie wél dien ik. eens alles voorbij is weer gaan slapen zonder jullie te hebben gediend, is voor mij niet opzij gelegd. - - - - tenminste: ik werd toch nooit gegrepen temidden van een heel andere bezigheid... voor mijzelf het veld ploegend, woedend de klas binnen komend, schulden makend voor een bijkomstig leerling. enkel terloops terzijde geschoven... onverrichter zake weer ondergebracht in de stoffigste rekentabel... in de achttiende eeuw suggereerde ondermeer de markies de condorcet dat ik aan mijzelf de hand sloeg, eens terug vanwaar ik gekomen was zonder gerief. voor eeuwig gedeprimeerd door de stank van dat achterlijke hol, die zieke brol hier vlak onder mij. dat gediplomeerde stankhol, die stinkende kier, dat slinkend verstikkende modderbier. en toch: gestorven is capitein dus nooit. dat hoorde niet tot zijn karma. waarachtig hem gestorven laten zijn, zelfs daar hadden de geschiedenisboekjes geen oren naar. zodoende. - - - - en daarom ga ik op deze boot zeker niet lang meer blijven meevaren. versteek mij een dezer ergens weg in het rare riet, dat trilt; wil iemand van jullie mijn brieven bewaren wen ik wegren in verdriet.

 eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen, communiceerde ik onafgebroken met een milde dood. en dreef handel met velerlei slingerapen, sierlijk, klein maar ook groot. hier, een dezer, mij eraf zetten maar -
 liefst zonder een voetafdruk. wil iemand daar op letten, het ware mijn geluk. - - - - ze hebben namelijk, althans: naar het schijnt, een nieuwe foto van mij gevonden. ze hebben van mij een nieuwe foto gevonden maar op die foto zien alleen al, zegt eenieder, mijn twee wenkbrauwen er anders uit dan anders. op een rare, hoge zitstoel bij een tafel die ik niet herken. plus: bij mensen die mij vreemd voorkomen - doch met wie ik, wonderlijk, goed bevriend schijn... dus zo ontdek ik toch iets van mijzelf daarin. in dat tafereel in zijn geheel, in die melancholische metafysica. daarin herken ik iets, en in die blik van die aannemelijk zeer angstige figuur. die, in die sigarenkist, oranje, duizend verre zeereizen terug, die zo indringende geuren integraal opsnoof bij dansend gaslicht van nog zoetere tabak van toen. in de rondte springend ongedierte, vliegjes en kleine sprinkhanen, die van de indus het licht opzuigen en dat soort verboden prenten om ons in weg te bergen, alvorens te gaan eten met onze gasten buiten. ik voel het, dat ik een gekeverde rug krijg. faraomieren doorboren mijn donkergouden schors. het gebraden vlees aangesneden met een roestig mes.
door kromme distels en doorns liepen wij geketend door elkander, zelf niet wetende waar ergens onze vader, wie nog onze moeder - die dingen waren gewoon niet duidelijk. - - - - één dag eerder waren mijn zus en ikzelf met vrienden naar het dorp bij de rivier en daar hadden we van die menseneters enkele zeer eigenaardige spullen gevonden, doorweekt in de bocht van de rivier dat griezelige schepnet van ze. ik slingerde heen, ik slingerde weer, ik ging als een adder tekeer. mijn zus die riep in de verte, het rivierschip dat al vertrokken was en de zon zelf die haar koers niet meer zou wijzigen. - - - - vele jaren nadien zou ik inzien waarom dit alles niet anders kon. toen was ik blind van verdriet, vrezend als een kind haar nooit meer te zullen terugzien. tot ons, op een dag op het driftig wiegende dek, het alfabet werd aangeleerd - door middel van zeven dobbelstenen met grote letters daarop. wij zullen de rivier oversteken. wij zullen de overkant weten te bereiken. dus hou vol. hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht verwelkomen zal. en het opstijgende geraamte van zwarte duivenveders voor ieder die ons zal hebben verraden tegen dan. - - - - er hangt tussen de gestorvenen een dunne draad die we niet kunnen grijpen maar wel horen zingen in de zachtste elektriciteit van de warme lucht. tussen kokosbladeren het gesternte, een slimme krekel onze overleden grootvader, en al die zich hurkten, dringend - altijd zo dringend...
 niets gaat effenaf dood, alles wordt op de duur kromgebogen en vestigt zich daarop weer als een stengel in de natte grond. en zo zal eens, bebloed, ons loflied, eens doorwaad die bloedige belofte, weerkaatsen - niet hierbinnen, wel daarbuiten, voor iedereen. teneinde dat lied te doen uiteenknallen boven een zuivere binnenzee, zeer elders dan waar onze gevangenen, kinderen, dobberen nog. - - - - - wij groeten u, godvrezend slangenmens! iemand gaf ons een sigaar en daarna kregen we zweepslagen en daarna: de boot weer in! hoe anders ons lot verlopen is dankzij u... zolang we niet gedoopt zouden kunnen worden, zonder kleren aan tentoongesteld. ras kwam er iemand en sprak: - een schande!! mensen, hier, zoals een dier in de stal van de kathedraal? dat is een schande… rond diezelfde herfstige tijd werd er nog iemand zoals wij tentoongesteld - onafgebroken gebukt in, werd gefezeld, een haastig met doornige planken in elkander geslagen schapenhok, ergens in vlaanderen. en daar zou die kerel zichzelf met gras hebben kunnen voederen zolang het duurde, met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen en zure distels. tot hij daar dan toch is moeten bezwijken. zich moet hebben verhangen, misschien per ongeluk. ervan beschuldigd een porseleinen vaas moedwillig te hebben omvergegooid. - dus hebben de juiste personen zich in bochten gewrongen voor ons geval. om ons geval toch weer ongedaan te krijgen. ons geval apart. - - - - bij daglicht treedt het volk tesaam en springt een jongeling ruggelings door het raam. we schrokken, de ene na de andere, wakker op een harde vloer en bestudeerden aandachtig de schaduwen van beweeglijke masten langs het plafond en de geur van een omelet uit een kamer daarnaast. die kille morgen zelf deed het ware boek, plechtig als trage muziek, voor ons open - jacobus capitein, die is gekomen vanwege de weg hem alleen aangewezen, eerst volstrekt blind, daarna weer ziende, ben ik herkauwde geschiedenis - en ken ik, ken ik vooral de liederen van thomas nag hammadi. ... heeft er iemand van ons in bijgeloof ooit een vriend kunnen vinden die ons zijn hand uitreikte? ruggelings het diepgroene donker in, tot een macabere plons teruggebracht in diepe nevels, drachten die we versleepten in plompverloren boeien... - - - - hier ligt een graf. twee modderige sandalen. achter een oude binnenpoort gevonden door een stel kinderen. die waren aan het spelen met een tamme herder... en daarmee werd, voor de vliegjes, een kruis vervaardigd. dat is een schande, een schandaal - zoals een dier hier in de kathedraal... - - - - de catechese was enkel aanvankelijk een lijf zonder geest. ik had geen benul. ik was schildpaddensoep aan het bereiden die keer, een eeuwigheid klappend in de beide handen... toen ik voor m'n allerbeste vriend lopen ging en van de struiken honing aan het aflikken was geweest. het juk van m'n schijnheilige communie aan de pastoors teruggegeven. teneinde mij te kunnen verraspen tot hét allermeest gutturale gregoriaans in deze mij zo schijnheilige vlakten, dit vijandige gebied. in deze droge tocht van heidense wimpels christus die over de golven zweeft, het lammenrijk gods een attractie – en ikzelf die een slaaf was, langs kromme wegen zich hees roepend, toch dieper nog dit onaardse gebied doorkruisend. - - - - jij bent mijn vijand. de enige die mij kent. en die mijn zwakke plek goed ziet en die er zout in giet. de enige die dat volhoudt, ook verniet. - - - - want: toen was ik in goeien doen. wie immers, zou zijn eigen trekpaard afrossen of het uithongeren of het werkelijk slaag geven? uw meester heeft ook een meester, capitein. en alles, zonder uitzondering, dat is, is een uitvinding van de duivel van zout water en zure boter. - - - - het werd een zondag. morgen zou het dus pasen zijn geworden. een uitermate pijnlijke dag... en toch minder erg dan de dag des oordeels. toen had ik een zakdoek opgegeten maar niemand wist ervan. maar toen hebben ze mij gevonden. achter dat onvergetelijke muurtje, waar ik was ondergedoken tijdens de schaft. ze slingerden mij heen, slingerden mij weer. - - - - een brede vooravond, een kruispunt op een zolder. toen ons, voor het eerst ooit, tezamen met die heilige schrift, warme chocolade werd overhandigd... die eerste en enige keer toen we, biddend om voorspoedig opgeurende thee, eva als eindelijk onder ogen kwamen, kruiken dragende met sop en kokende zalf daarin. een kompas in de groene gang, een staande klok... toen wij ons begonnen te schamen voor onze voorouders voor het eerst... voor die eva, allereerste echtgenote in het paradijs, moest er een hut worden gebouwd, die reiken zou nog hoger dan het ongeluk op aarde. - - - - dus: opnieuw onszelf verknechten. zonder naar boven of beneden te durven te kijken. aldoor bergop - stokslagen geven - met de stok stokslagen - tot wij ons geroepen wisten uit vrije wil de slavernij te prediken. inclusief die van het integrale ras bij de kerk. datzelfde, niet helemaal menselijke ras dat ons eerder al in de boeien sloeg. en dat ons opnieuw in de boeien sloeg bij de kerk. - - - - in de ware hemel is er een fort van riet en vensters met vlinders daarin. en die gele vlinders, die spreken alle talen van de wereld. en die spreken met u, teneinde te bekomen u te zullen bevruchten. u, in deze laattijdige zucht, u, in die koude bries hier op uw blote rug. merkwaardige, koele balkons verdiepen ons in honderd manieren van liggen, zo ging het schip van steen voorbij. - - - - voor een gehurkte kat, die vouwde zich open langs wasdraden - voorgoed weer tot een herinnering, ver weg. en zij die diende de hogeren te dienen, ver weg. - - - - ieder applaus van jullie allen wordt in deze mij teruggevonden, klamme bootshut van malaria, sint malaria, - een stramme ketel, een rotte brol -, vertaald naar het ziekelijk rinkelende donker van de klappen die ik krijg van de roeispanen van het kwaad en de distels van het inferno van de schepping. en daarom is het gekomen dat ik onmogelijk kan blijven doen alsof. onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden ben ik... ik, enige van die allen die nu nog leeft... en die nu nog kan worden tegengesproken... - of heb ik er, onderweg, toch hopelijk, op de terugweg, geen grap van gemaakt? - - - - wij groeten, groeten u capitein! in deze schamele nederzettingen van weleer. hier vulde methusalem de fruitmand, die wij stiekem droegen, met brood en levende vis, en zij daarginder droegen dan weer andere spullen bij... om ver weg de sprakeloos geboren zuigeling van drie, vier maand te mogen wiegen, iedere middernacht een afgetroggeld halfuurtje door de rieten en daarna de gietijzeren tralies, om elkander te zoenen met onze vingertoppen als elkander teruggevonden familie! één heel ander kind, van nog een ander dorp, weende zo ongemeen hard, onderweg - dat het in zee, in de golven werd gegooid. - - - - neen, hier kom ik, kom ik, hier kom ik zeker nooit ofte nimmer bij leven nog terug. - - - - o onaangename avondschemer vol van nare geluiden nu... hier ga ik heen, alleen al vanwege de manier waarop ze mij vroegen, meteen toen ik er aan kwam, zoals die kerels mij vroegen mijn schoenen voortaan uit te doen - daar was zo iets krenkends aan, die manier, dat minachtende gebaar van die allen daarbinnen... maar: jullie wél dien ik. eens alles voorbij is weer gaan slapen zonder jullie te hebben gediend, is voor mij niet opzij gelegd. - - - - tenminste: ik werd toch nooit gegrepen temidden van een heel andere bezigheid... voor mijzelf het veld ploegend, woedend de klas binnen komend, schulden makend voor een bijkomstig leerling. enkel terloops terzijde geschoven... onverrichter zake weer ondergebracht in de stoffigste rekentabel... in de achttiende eeuw suggereerde ondermeer de markies de condorcet dat ik aan mijzelf de hand sloeg, eens terug vanwaar ik gekomen was zonder gerief. voor eeuwig gedeprimeerd door de stank van dat achterlijke hol, die zieke brol hier vlak onder mij. dat gediplomeerde stankhol, die stinkende kier, dat slinkend verstikkende modderbier. en toch: gestorven is capitein dus nooit. dat hoorde niet tot zijn karma. waarachtig hem gestorven laten zijn, zelfs daar hadden de geschiedenisboekjes geen oren naar. zodoende. - - - - en daarom ga ik op deze boot zeker niet lang meer blijven meevaren. versteek mij een dezer ergens weg in het rare riet, dat trilt; wil iemand van jullie mijn brieven bewaren wen ik wegren in verdriet.

 eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen, communiceerde ik onafgebroken met een milde dood. en dreef handel met velerlei slingerapen, sierlijk, klein maar ook groot. hier, een dezer, mij eraf zetten maar -
 liefst zonder een voetafdruk. wil iemand daar op letten, het ware mijn geluk. - - - - ze hebben namelijk, althans: naar het schijnt, een nieuwe foto van mij gevonden. ze hebben van mij een nieuwe foto gevonden maar op die foto zien alleen al, zegt eenieder, mijn twee wenkbrauwen er anders uit dan anders. op een rare, hoge zitstoel bij een tafel die ik niet herken. plus: bij mensen die mij vreemd voorkomen - doch met wie ik, wonderlijk, goed bevriend schijn... dus zo ontdek ik toch iets van mijzelf daarin. in dat tafereel in zijn geheel, in die melancholische metafysica. daarin herken ik iets, en in die blik van die aannemelijk zeer angstige figuur. die, in die sigarenkist, oranje, duizend verre zeereizen terug, die zo indringende geuren integraal opsnoof bij dansend gaslicht van nog zoetere tabak van toen. in de rondte springend ongedierte, vliegjes en kleine sprinkhanen, die van de indus het licht opzuigen en dat soort verboden prenten om ons in weg te bergen, alvorens te gaan eten met onze gasten buiten. ik voel het, dat ik een gekeverde rug krijg. faraomieren doorboren mijn donkergouden schors. het gebraden vlees aangesneden met een roestig mes.
door kromme distels en doorns liepen wij geketend door elkander, zelf niet wetende waar ergens onze vader, wie nog onze moeder - die dingen waren gewoon niet duidelijk. - - - - één dag eerder waren mijn zus en ikzelf met vrienden naar het dorp bij de rivier en daar hadden we van die menseneters enkele zeer eigenaardige spullen gevonden, doorweekt in de bocht van de rivier dat griezelige schepnet van ze. ik slingerde heen, ik slingerde weer, ik ging als een adder tekeer. mijn zus die riep in de verte, het rivierschip dat al vertrokken was en de zon zelf die haar koers niet meer zou wijzigen. - - - - vele jaren nadien zou ik inzien waarom dit alles niet anders kon. toen was ik blind van verdriet, vrezend als een kind haar nooit meer te zullen terugzien. tot ons, op een dag op het driftig wiegende dek, het alfabet werd aangeleerd - door middel van zeven dobbelstenen met grote letters daarop. wij zullen de rivier oversteken. wij zullen de overkant weten te bereiken. dus hou vol. hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht verwelkomen zal. en het opstijgende geraamte van zwarte duivenveders voor ieder die ons zal hebben verraden tegen dan. - - - - er hangt tussen de gestorvenen een dunne draad die we niet kunnen grijpen maar wel horen zingen in de zachtste elektriciteit van de warme lucht. tussen kokosbladeren het gesternte, een slimme krekel onze overleden grootvader, en al die zich hurkten, dringend - altijd zo dringend...
 niets gaat effenaf dood, alles wordt op de duur kromgebogen en vestigt zich daarop weer als een stengel in de natte grond. en zo zal eens, bebloed, ons loflied, eens doorwaad die bloedige belofte, weerkaatsen - niet hierbinnen, wel daarbuiten, voor iedereen. teneinde dat lied te doen uiteenknallen boven een zuivere binnenzee, zeer elders dan waar onze gevangenen, kinderen, dobberen nog. - - - - - wij groeten u, godvrezend slangenmens! iemand gaf ons een sigaar en daarna kregen we zweepslagen en daarna: de boot weer in! hoe anders ons lot verlopen is dankzij u... zolang we niet gedoopt zouden kunnen worden, zonder kleren aan tentoongesteld. ras kwam er iemand en sprak: - een schande!! mensen, hier, zoals een dier in de stal van de kathedraal? dat is een schande… rond diezelfde herfstige tijd werd er nog iemand zoals wij tentoongesteld - onafgebroken gebukt in, werd gefezeld, een haastig met doornige planken in elkander geslagen schapenhok, ergens in vlaanderen. en daar zou die kerel zichzelf met gras hebben kunnen voederen zolang het duurde, met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen en zure distels. tot hij daar dan toch is moeten bezwijken. zich moet hebben verhangen, misschien per ongeluk. ervan beschuldigd een porseleinen vaas moedwillig te hebben omvergegooid. - dus hebben de juiste personen zich in bochten gewrongen voor ons geval. om ons geval toch weer ongedaan te krijgen. ons geval apart. - - - - bij daglicht treedt het volk tesaam en springt een jongeling ruggelings door het raam. we schrokken, de ene na de andere, wakker op een harde vloer en bestudeerden aandachtig de schaduwen van beweeglijke masten langs het plafond en de geur van een omelet uit een kamer daarnaast. die kille morgen zelf deed het ware boek, plechtig als trage muziek, voor ons open - jacobus capitein, die is gekomen vanwege de weg hem alleen aangewezen, eerst volstrekt blind, daarna weer ziende, ben ik herkauwde geschiedenis - en ken ik, ken ik vooral de liederen van thomas nag hammadi. ... heeft er iemand van ons in bijgeloof ooit een vriend kunnen vinden die ons zijn hand uitreikte? ruggelings het diepgroene donker in, tot een macabere plons teruggebracht in diepe nevels, drachten die we versleepten in plompverloren boeien... - - - - hier ligt een graf. twee modderige sandalen. achter een oude binnenpoort gevonden door een stel kinderen. die waren aan het spelen met een tamme herder... en daarmee werd, voor de vliegjes, een kruis vervaardigd. dat is een schande, een schandaal - zoals een dier hier in de kathedraal... - - - - de catechese was enkel aanvankelijk een lijf zonder geest. ik had geen benul. ik was schildpaddensoep aan het bereiden die keer, een eeuwigheid klappend in de beide handen... toen ik voor m'n allerbeste vriend lopen ging en van de struiken honing aan het aflikken was geweest. het juk van m'n schijnheilige communie aan de pastoors teruggegeven. teneinde mij te kunnen verraspen tot hét allermeest gutturale gregoriaans in deze mij zo schijnheilige vlakten, dit vijandige gebied. in deze droge tocht van heidense wimpels christus die over de golven zweeft, het lammenrijk gods een attractie – en ikzelf die een slaaf was, langs kromme wegen zich hees roepend, toch dieper nog dit onaardse gebied doorkruisend. - - - - jij bent mijn vijand. de enige die mij kent. en die mijn zwakke plek goed ziet en die er zout in giet. de enige die dat volhoudt, ook verniet. - - - - want: toen was ik in goeien doen. wie immers, zou zijn eigen trekpaard afrossen of het uithongeren of het werkelijk slaag geven? uw meester heeft ook een meester, capitein. en alles, zonder uitzondering, dat is, is een uitvinding van de duivel van zout water en zure boter. - - - - het werd een zondag. morgen zou het dus pasen zijn geworden. een uitermate pijnlijke dag... en toch minder erg dan de dag des oordeels. toen had ik een zakdoek opgegeten maar niemand wist ervan. maar toen hebben ze mij gevonden. achter dat onvergetelijke muurtje, waar ik was ondergedoken tijdens de schaft. ze slingerden mij heen, slingerden mij weer. - - - - een brede vooravond, een kruispunt op een zolder. toen ons, voor het eerst ooit, tezamen met die heilige schrift, warme chocolade werd overhandigd... die eerste en enige keer toen we, biddend om voorspoedig opgeurende thee, eva als eindelijk onder ogen kwamen, kruiken dragende met sop en kokende zalf daarin. een kompas in de groene gang, een staande klok... toen wij ons begonnen te schamen voor onze voorouders voor het eerst... voor die eva, allereerste echtgenote in het paradijs, moest er een hut worden gebouwd, die reiken zou nog hoger dan het ongeluk op aarde. - - - - dus: opnieuw onszelf verknechten. zonder naar boven of beneden te durven te kijken. aldoor bergop - stokslagen geven - met de stok stokslagen - tot wij ons geroepen wisten uit vrije wil de slavernij te prediken. inclusief die van het integrale ras bij de kerk. datzelfde, niet helemaal menselijke ras dat ons eerder al in de boeien sloeg. en dat ons opnieuw in de boeien sloeg bij de kerk. - - - - in de ware hemel is er een fort van riet en vensters met vlinders daarin. en die gele vlinders, die spreken alle talen van de wereld. en die spreken met u, teneinde te bekomen u te zullen bevruchten. u, in deze laattijdige zucht, u, in die koude bries hier op uw blote rug. merkwaardige, koele balkons verdiepen ons in honderd manieren van liggen, zo ging het schip van steen voorbij. - - - - voor een gehurkte kat, die vouwde zich open langs wasdraden - voorgoed weer tot een herinnering, ver weg. en zij die diende de hogeren te dienen, ver weg. - - - - ieder applaus van jullie allen wordt in deze mij teruggevonden, klamme bootshut van malaria, sint malaria, - een stramme ketel, een rotte brol -, vertaald naar het ziekelijk rinkelende donker van de klappen die ik krijg van de roeispanen van het kwaad en de distels van het inferno van de schepping. en daarom is het gekomen dat ik onmogelijk kan blijven doen alsof. onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden ben ik... ik, enige van die allen die nu nog leeft... en die nu nog kan worden tegengesproken... - of heb ik er, onderweg, toch hopelijk, op de terugweg, geen grap van gemaakt? - - - - wij groeten, groeten u capitein! in deze schamele nederzettingen van weleer. hier vulde methusalem de fruitmand, die wij stiekem droegen, met brood en levende vis, en zij daarginder droegen dan weer andere spullen bij... om ver weg de sprakeloos geboren zuigeling van drie, vier maand te mogen wiegen, iedere middernacht een afgetroggeld halfuurtje door de rieten en daarna de gietijzeren tralies, om elkander te zoenen met onze vingertoppen als elkander teruggevonden familie! één heel ander kind, van nog een ander dorp, weende zo ongemeen hard, onderweg - dat het in zee, in de golven werd gegooid. - - - - neen, hier kom ik, kom ik, hier kom ik zeker nooit ofte nimmer bij leven nog terug. - - - - o onaangename avondschemer vol van nare geluiden nu... hier ga ik heen, alleen al vanwege de manier waarop ze mij vroegen, meteen toen ik er aan kwam, zoals die kerels mij vroegen mijn schoenen voortaan uit te doen - daar was zo iets krenkends aan, die manier, dat minachtende gebaar van die allen daarbinnen... maar: jullie wél dien ik. eens alles voorbij is weer gaan slapen zonder jullie te hebben gediend, is voor mij niet opzij gelegd. - - - - tenminste: ik werd toch nooit gegrepen temidden van een heel andere bezigheid... voor mijzelf het veld ploegend, woedend de klas binnen komend, schulden makend voor een bijkomstig leerling. enkel terloops terzijde geschoven... onverrichter zake weer ondergebracht in de stoffigste rekentabel... in de achttiende eeuw suggereerde ondermeer de markies de condorcet dat ik aan mijzelf de hand sloeg, eens terug vanwaar ik gekomen was zonder gerief. voor eeuwig gedeprimeerd door de stank van dat achterlijke hol, die zieke brol hier vlak onder mij. dat gediplomeerde stankhol, die stinkende kier, dat slinkend verstikkende modderbier. en toch: gestorven is capitein dus nooit. dat hoorde niet tot zijn karma. waarachtig hem gestorven laten zijn, zelfs daar hadden de geschiedenisboekjes geen oren naar. zodoende. - - - - en daarom ga ik op deze boot zeker niet lang meer blijven meevaren. versteek mij een dezer ergens weg in het rare riet, dat trilt; wil iemand van jullie mijn brieven bewaren wen ik wegren in verdriet.

 eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen, communiceerde ik onafgebroken met een milde dood. en dreef handel met velerlei slingerapen, sierlijk, klein maar ook groot. hier, een dezer, mij eraf zetten maar -
 liefst zonder een voetafdruk. wil iemand daar op letten, het ware mijn geluk. - - - - ze hebben namelijk, althans: naar het schijnt, een nieuwe foto van mij gevonden. ze hebben van mij een nieuwe foto gevonden maar op die foto zien alleen al, zegt eenieder, mijn twee wenkbrauwen er anders uit dan anders. op een rare, hoge zitstoel bij een tafel die ik niet herken. plus: bij mensen die mij vreemd voorkomen - doch met wie ik, wonderlijk, goed bevriend schijn... dus zo ontdek ik toch iets van mijzelf daarin. in dat tafereel in zijn geheel, in die melancholische metafysica. daarin herken ik iets, en in die blik van die aannemelijk zeer angstige figuur. die, in die sigarenkist, oranje, duizend verre zeereizen terug, die zo indringende geuren integraal opsnoof bij dansend gaslicht van nog zoetere tabak van toen. in de rondte springend ongedierte, vliegjes en kleine sprinkhanen, die van de indus het licht opzuigen en dat soort verboden prenten om ons in weg te bergen, alvorens te gaan eten met onze gasten buiten. ik voel het, dat ik een gekeverde rug krijg. faraomieren doorboren mijn donkergouden schors. het gebraden vlees aangesneden met een roestig mes.

distels en doorns / hooglied van jacobus capitein

door kromme distels en doorns liepen wij geketend door elkander, zelf niet wetende waar ergens onze vader, wie nog onze moeder - die dingen waren gewoon niet duidelijk. - - - - één dag eerder waren mijn zus en ikzelf met vrienden naar het dorp bij de rivier en daar hadden we van die menseneters enkele zeer eigenaardige spullen gevonden, doorweekt in de bocht van de rivier dat griezelige schepnet van ze. ik slingerde heen, ik slingerde weer, ik ging als een adder tekeer. mijn zus die riep in de verte, het rivierschip dat al vertrokken was en de zon zelf die haar koers niet meer zou wijzigen. - - - - vele jaren nadien zou ik inzien waarom dit alles niet anders kon. toen was ik blind van verdriet, vrezend als een kind haar nooit meer te zullen terugzien. tot ons, op een dag op het driftig wiegende dek, het alfabet werd aangeleerd - door middel van zeven dobbelstenen met grote letters daarop. wij zullen de rivier oversteken. wij zullen de overkant weten te bereiken. dus hou vol. hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht verwelkomen zal. en het opstijgende geraamte van zwarte duivenveders voor ieder die ons zal hebben verraden tegen dan. - - - - er hangt tussen de gestorvenen een dunne draad die we niet kunnen grijpen maar wel horen zingen in de zachtste elektriciteit van de warme lucht. tussen kokosbladeren het gesternte, een slimme krekel onze overleden grootvader, en al die zich hurkten, dringend - altijd zo dringend...
 niets gaat effenaf dood, alles wordt op de duur kromgebogen en vestigt zich daarop weer als een stengel in de natte grond. en zo zal eens, bebloed, ons loflied, eens doorwaad die bloedige belofte, weerkaatsen - niet hierbinnen, wel daarbuiten, voor iedereen. teneinde dat lied te doen uiteenknallen boven een zuivere binnenzee, zeer elders dan waar onze gevangenen, kinderen, dobberen nog. - - - - - wij groeten u, godvrezend slangenmens! iemand gaf ons een sigaar en daarna kregen we zweepslagen en daarna: de boot weer in! hoe anders ons lot verlopen is dankzij u... zolang we niet gedoopt zouden kunnen worden, zonder kleren aan tentoongesteld. ras kwam er iemand en sprak: - een schande!! mensen, hier, zoals een dier in de stal van de kathedraal? dat is een schande… rond diezelfde herfstige tijd werd er nog iemand zoals wij tentoongesteld - onafgebroken gebukt in, werd gefezeld, een haastig met doornige planken in elkander geslagen schapenhok, ergens in vlaanderen. en daar zou die kerel zichzelf met gras hebben kunnen voederen zolang het duurde, met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen en zure distels. tot hij daar dan toch is moeten bezwijken. zich moet hebben verhangen, misschien per ongeluk. ervan beschuldigd een porseleinen vaas moedwillig te hebben omvergegooid. - dus hebben de juiste personen zich in bochten gewrongen voor ons geval. om ons geval toch weer ongedaan te krijgen. ons geval apart. - - - - bij daglicht treedt het volk tesaam en springt een jongeling ruggelings door het raam. we schrokken, de ene na de andere, wakker op een harde vloer en bestudeerden aandachtig de schaduwen van beweeglijke masten langs het plafond en de geur van een omelet uit een kamer daarnaast. die kille morgen zelf deed het ware boek, plechtig als trage muziek, voor ons open - jacobus capitein, die is gekomen vanwege de weg hem alleen aangewezen, eerst volstrekt blind, daarna weer ziende, ben ik herkauwde geschiedenis - en ken ik, ken ik vooral de liederen van thomas nag hammadi. ... heeft er iemand van ons in bijgeloof ooit een vriend kunnen vinden die ons zijn hand uitreikte? ruggelings het diepgroene donker in, tot een macabere plons teruggebracht in diepe nevels, drachten die we versleepten in plompverloren boeien... - - - - hier ligt een graf. twee modderige sandalen. achter een oude binnenpoort gevonden door een stel kinderen. die waren aan het spelen met een tamme herder... en daarmee werd, voor de vliegjes, een kruis vervaardigd. dat is een schande, een schandaal - zoals een dier hier in de kathedraal... - - - - de catechese was enkel aanvankelijk een lijf zonder geest. ik had geen benul. ik was schildpaddensoep aan het bereiden die keer, een eeuwigheid klappend in de beide handen... toen ik voor m'n allerbeste vriend lopen ging en van de struiken honing aan het aflikken was geweest. het juk van m'n schijnheilige communie aan de pastoors teruggegeven. teneinde mij te kunnen verraspen tot hét allermeest gutturale gregoriaans in deze mij zo schijnheilige vlakten, dit vijandige gebied. in deze droge tocht van heidense wimpels christus die over de golven zweeft, het lammenrijk gods een attractie – en ikzelf die een slaaf was, langs kromme wegen zich hees roepend, toch dieper nog dit onaardse gebied doorkruisend. - - - - jij bent mijn vijand. de enige die mij kent. en die mijn zwakke plek goed ziet en die er zout in giet. de enige die dat volhoudt, ook verniet. - - - - want: toen was ik in goeien doen. wie immers, zou zijn eigen trekpaard afrossen of het uithongeren of het werkelijk slaag geven? uw meester heeft ook een meester, capitein. en alles, zonder uitzondering, dat is, is een uitvinding van de duivel van zout water en zure boter. - - - - het werd een zondag. morgen zou het dus pasen zijn geworden. een uitermate pijnlijke dag... en toch minder erg dan de dag des oordeels. toen had ik een zakdoek opgegeten maar niemand wist ervan. maar toen hebben ze mij gevonden. achter dat onvergetelijke muurtje, waar ik was ondergedoken tijdens de schaft. ze slingerden mij heen, slingerden mij weer. - - - - een brede vooravond, een kruispunt op een zolder. toen ons, voor het eerst ooit, tezamen met die heilige schrift, warme chocolade werd overhandigd... die eerste en enige keer toen we, biddend om voorspoedig opgeurende thee, eva als eindelijk onder ogen kwamen, kruiken dragende met sop en kokende zalf daarin. een kompas in de groene gang, een staande klok... toen wij ons begonnen te schamen voor onze voorouders voor het eerst... voor die eva, allereerste echtgenote in het paradijs, moest er een hut worden gebouwd, die reiken zou nog hoger dan het ongeluk op aarde. - - - - dus: opnieuw onszelf verknechten. zonder naar boven of beneden te durven te kijken. aldoor bergop - stokslagen geven - met de stok stokslagen - tot wij ons geroepen wisten uit vrije wil de slavernij te prediken. inclusief die van het integrale ras bij de kerk. datzelfde, niet helemaal menselijke ras dat ons eerder al in de boeien sloeg. en dat ons opnieuw in de boeien sloeg bij de kerk. - - - - in de ware hemel is er een fort van riet en vensters met vlinders daarin. en die gele vlinders, die spreken alle talen van de wereld. en die spreken met u, teneinde te bekomen u te zullen bevruchten. u, in deze laattijdige zucht, u, in die koude bries hier op uw blote rug. merkwaardige, koele balkons verdiepen ons in honderd manieren van liggen, zo ging het schip van steen voorbij. - - - - voor een gehurkte kat, die vouwde zich open langs wasdraden - voorgoed weer tot een herinnering, ver weg. en zij die diende de hogeren te dienen, ver weg. - - - - ieder applaus van jullie allen wordt in deze mij teruggevonden, klamme bootshut van malaria, sint malaria, - een stramme ketel, een rotte brol -, vertaald naar het ziekelijk rinkelende donker van de klappen die ik krijg van de roeispanen van het kwaad en de distels van het inferno van de schepping. en daarom is het gekomen dat ik onmogelijk kan blijven doen alsof. onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden ben ik... ik, enige van die allen die nu nog leeft... en die nu nog kan worden tegengesproken... - of heb ik er, onderweg, toch hopelijk, op de terugweg, geen grap van gemaakt? - - - - wij groeten, groeten u capitein! in deze schamele nederzettingen van weleer. hier vulde methusalem de fruitmand, die wij stiekem droegen, met brood en levende vis, en zij daarginder droegen dan weer andere spullen bij... om ver weg de sprakeloos geboren zuigeling van drie, vier maand te mogen wiegen, iedere middernacht een afgetroggeld halfuurtje door de rieten en daarna de gietijzeren tralies, om elkander te zoenen met onze vingertoppen als elkander teruggevonden familie! één heel ander kind, van nog een ander dorp, weende zo ongemeen hard, onderweg - dat het in zee, in de golven werd gegooid. - - - - neen, hier kom ik, kom ik, hier kom ik zeker nooit ofte nimmer bij leven nog terug. - - - - o onaangename avondschemer vol van nare geluiden nu... hier ga ik heen, alleen al vanwege de manier waarop ze mij vroegen, meteen toen ik er aan kwam, zoals die kerels mij vroegen mijn schoenen voortaan uit te doen - daar was zo iets krenkends aan, die manier, dat minachtende gebaar van die allen daarbinnen... maar: jullie wél dien ik. eens alles voorbij is weer gaan slapen zonder jullie te hebben gediend, is voor mij niet opzij gelegd. - - - - tenminste: ik werd toch nooit gegrepen temidden van een heel andere bezigheid... voor mijzelf het veld ploegend, woedend de klas binnen komend, schulden makend voor een bijkomstig leerling. enkel terloops terzijde geschoven... onverrichter zake weer ondergebracht in de stoffigste rekentabel... in de achttiende eeuw suggereerde ondermeer de markies de condorcet dat ik aan mijzelf de hand sloeg, eens terug vanwaar ik gekomen was zonder gerief. voor eeuwig gedeprimeerd door de stank van dat achterlijke hol, die zieke brol hier vlak onder mij. dat gediplomeerde stankhol, die stinkende kier, dat slinkend verstikkende modderbier. en toch: gestorven is capitein dus nooit. dat hoorde niet tot zijn karma. waarachtig hem gestorven laten zijn, zelfs daar hadden de geschiedenisboekjes geen oren naar. zodoende. - - - - en daarom ga ik op deze boot zeker niet lang meer blijven meevaren. ik ren hier, één dezer, ver weg, in het riet. wil iemand van jullie mijn brieven bewaren, eens ik wegren in verdriet.

 hier, een dezer, mij eraf zetten maar -
 liefst zonder een voetafdruk. wil iemand daar op letten, het ware mijn geluk. - - - - ze hebben namelijk, althans: naar het schijnt, een nieuwe foto van mij gevonden. ze hebben van mij een nieuwe foto gevonden maar op die foto zien alleen al, zegt eenieder, mijn twee wenkbrauwen er anders uit dan anders. op een rare, hoge zitstoel bij een tafel die ik niet herken. plus: bij mensen die mij vreemd voorkomen - doch met wie ik, wonderlijk, goed bevriend schijn... dus zo ontdek ik toch iets van mijzelf daarin. in dat tafereel in zijn geheel, in die melancholische metafysica. daarin herken ik iets, en in die blik van die aannemelijk zeer angstige figuur. die, in die sigarenkist, oranje, duizend verre zeereizen terug, die zo indringende geuren integraal opsnoof bij dansend gaslicht van nog zoetere tabak van toen. dat soort verboden prenten om ons in weg te bergen, alvorens te gaan eten met onze gasten buiten. ik voel het, dat ik een gekeverde rug krijg. faraomieren doorboren mijn donkergouden schors. het gebraden vlees aangesneden met een roestig mes.

zondag 11 mei 2008

HET LIED VAN CAPITEIN























voor trommels
van opgestoven zand,
distels en doorns

liepen wy
geketend door elkander,

zelf niet wetende
waar ergens onze vader
of wie nog
onze moeder -

die dingen
waren gewoon niet duidelyk.

- - - -

één dag eerder waren myn zus en ikzelf
met vrienden
naar het dorp by de rivier

en daar hadden we van die menseneters
enkele zeer eigenaardige spullen gevonden,
doorweekt in de bocht van de rivier

dat
griezelige schepnet van ze.

ik slingerde heen,
ik slingerde weer,
ik ging als een adder tekeer.

myn zus die riep
in de verte,

het rivierschip
dat al vertrokken was

en de zon zelf
die haar koers niet meer zou wyzigen.

- - - -

vele jaren nadien zou ik inzien
waarom dit alles niet anders kon.

toen was ik blind van verdriet,
vrezend als een kind
haar nooit meer te zullen terugzien.

tot ons,
op een dag

op
het
driftig
wiegende
dek,

het alfabet
werd
aangeleerd -

door middel van zeven dobbelstenen
met grote letters daarop.

wy zullen de rivier oversteken.
wy zullen de overkant weten te bereiken.
dus hou vol.

hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht
verwelkomen zal.

en het opstijgende geraamte
van zwarte duivenveders

voor ieder die ons
zal hebben verraden tegen dan.

- - - -

er hangt tussen de gestorvenen
een dunne draad
die we niet kunnen grypen

maar wel
horen zingen
in de zachtste elektriciteit van de warme lucht.

tussen kokosbladeren
het gesternte,
een slimme krekel onze overleden grootvader,

en al die zich hurkten,
dringend -
altyd zo dringend...


niets gaat effenaf dood,
alles wordt op de duur
kromgebogen

en
vestigt zich daarop weer
als een stengel in de natte grond.

en zo zal eens, bebloed, ons loflied,
eens doorwaad die bloedige belofte,
weerkaatsen -

niet hierbinnen,
wel daarbuiten, voor iedereen.

teneinde dat lied
te doen uiteenknallen

boven
een zuivere binnenzee,

zeer elders dan waar
onze gevangenen, kinderen, dobberen nog.

- - - - 

- wy
groeten u, godvrezend slangenmens!

iemand gaf ons een sigaar
en daarna
kregen we zweepslagen

en
daarna: de boot weer in!

hoe anders ons lot
verlopen is
dankzy u...

zolang we niet
gedoopt zouden kunnen worden,
zonder kleren aan tentoongesteld.

ras kwam er iemand en sprak:
- een schande!!

mensen, hier, zoals een dier?
in de stal van de kathedraal?

dat is
een
schande…

rond diezelfde herfstige tyd
werd er nog iemand zoals wy
tentoongesteld -
onafgebroken gebukt

in, werd gefezeld,
een haastig met doornige planken
in elkander geslagen schapenhok,

ergens
in vlaanderen.

en daar zou die kerel zichzelf
met gras hebben kunnen voederen
zolang het duurde,

met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen
en
zure distels.

tot
hy
daar
dan toch

is
moeten bezwyken.

zich
moet hebben verhangen,
misschien per ongeluk.

ervan beschuldigd een porseleinen vaas
moedwillig te hebben omvergegooid.

-dus
hebben
de juiste personen

zich
in bochten gewrongen
voor ons geval.

om ons geval
toch weer
ongedaan te krygen.

ons geval
apart.

- - - -

by daglicht treedt het volk tesaam
en springt een jongeling ruggelings door het raam.

we schrokken, de ene
na
de andere, wakker op een harde vloer

en bestudeerden aandachtig
de schaduwen
van beweeglyke masten langs het plafond

en de geur van een omelet
uit een kamer daarnaast.

die kille morgen zelf
deed het ware boek,
plechtig als trage muziek, voor ons open -

jacobus capitein, die is gekomen
vanwege
de weg hem alleen aangewezen,

eerst volstrekt blind,
daarna weer ziende,

ben ik
herkauwde geschiedenis -

en ken ik, ken ik
vooral

de liederen
van
thomas
nag
hammadi.

... heeft er iemand van ons in bygeloof ooit
een vriend kunnen vinden
die ons zyn hand uitreikte?

ruggelings het diepgroene donker in,
tot een macabere plons
teruggebracht

in diepe nevels,
drachten die we versleepten in plompverloren boeien...

- - - -

hier ligt een graf.
twee modderige sandalen.

achter een oude binnenpoort
gevonden door een stel spelende kinderen,
een tamme herder...

en daarmee werd,
voor de vliegjes,
een kruis vervaardigd.

dat is een schande, een schandaal;
zoals een dier hier in de kathedraal...

- - - - 

de catechese was enkel aanvankelyk
een lyf zonder geest.
ik had geen benul.

ik
was

schildpaddensoep
aan het bereiden die keer,

een eeuwigheid
klappend in de beide handen...

toen ik
voor m'n allerbeste vriend
lopen ging

en van de struiken
honing
aan het aflikken
was
geweest.

het juk van m'n
schynheilige communie

aan de pastoors
teruggegeven.

teneinde
my te kunnen verraspen
tot hét
allermeest
gutturale
gregoriaans

in deze my zo schynheilige vlakten,
dit vyandige gebied.

in deze droge
tocht van heidense wimpels

christus
die over de golven zweeft,

het lammenrijk gods
een attractie – en ikzelf
die
een slaaf was,

langs
kromme wegen

zich
hees geroepen,

toch dieper nog
dit onaardse gebied doorkruisend.

- - - -

jy
bent
myn vyand.

de enige
die my kent.

en die myn zwakke plek goed ziet
en die er zout ingiet.

de enige
die dat volhoudt,
ook verniet.

- - - -

want:
toen
was ik
in goeien doen.

wie immers, zou zyn eigen trekpaard afrossen
of het uithongeren of het werkelyk slaag geven?

uw meester
heeft ook een meester, capitein.

en alles, zonder uitzondering, dat is,
is een uitvinding
van de duivel van zout water en zure boter.

- - - -

het werd een zondag.
morgen zou het dus pasen zyn geworden.
een uitermate pynlyke dag...

en toch minder erg
dan
de dag
des oordeels.

toen had ik een zakdoek opgegeten
maar
niemand wist ervan.

maar toen
hebben ze my toch gevonden.

achter dat onvergetelyke muurtje, waar ik
was ondergedoken
tydens de schaft.

ze slingerden my heen,
slingerden my weer.

- - - -

een brede vooravond,
een kruispunt
op een zolder.

toen ons, voor het eerst ooit,
tezamen met die heilige schrift,
warme chocolade werd overhandigd...

die eerste en enige keer toen we,
biddend

om voorspoedig
opgeurende thee,

eva
als eindelyk
onder ogen kwamen,

rechtopstaand
in een groene gang,

kruiken dragende
met
sop en kokende zalf daarin.

een kompas by de muur,
een staande klok...

toen wy ons begonnen
te schamen voor onze voorouders voor het eerst...

voor die eva,
allereerste echtgenote
in het paradys,

moest er
een hut
worden gebouwd,
die
reiken zou

nog hoger
dan het ongeluk op aarde.

- - - -

dus: opnieuw onszelf
verknechten.

zonder naar boven
of beneden te durven te kyken.

aldoor bergop -
stokslagen
geven -

met de stok
stokslagen -

tot
wy
ons
geroepen wisten

uit vrye wil
de
slaverny te prediken.

inclusief die van
het integrale ras by de kerk.

datzelfde, niet helemaal menselyke ras
dat ons eerder al
in de boeien sloeg.

en dat ons opnieuw in de boeien sloeg
by de kerk.

- - - -

in de ware hemel is er een fort van riet
en vensters met vlinders daarin.

en die gele vlinders, die spreken
alle talen van de wereld.

en die spreken met u,
teneinde
te bekomen
u te zullen bevruchten.

u,
in deze laattydige zucht,

u,
in die koude bries
hier op uwe blote rug.

merkwaardige, koele balkons
verdiepen ons
in honderd manieren van liggen, zo ging

het schip van steen
voorby.

- - - -

voor een gehurkte kat,
die vouwde zich open
langs wasdraden -

voorgoed weer tot een herinnering,
ver weg.

en zy,
die diende
de hogeren te dienen,
ver weg.

- - - -

ieder applaus van jullie allen wordt in deze
my teruggevonden, klamme
bootshut van malaria,

sint malaria, - een stramme ketel,
een rotte brol -, vertaald

naar het ziekelyk rinkelende donker
van de klappen die ik kryg

van de roeispanen van het kwaad
en de distels van het inferno van de schepping.

en daarom
is het gekomen
dat ik onmogelyk
kan blyven doen alsof.

onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden
ben ik...

ik,
enige
van die allen

die
nu
nog
leeft...

en
die nu nog
kan worden
tegengesproken...

-of heb ik er, onderweg,
toch hopelyk, op de terugweg,
geen grap
van
gemaakt?

- - - -

wy groeten, groeten u capitein!
in deze schamele nederzettingen van weleer.

hier vulde methusalem
de fruitmand, die wy stiekem droegen,
met brood en levende vis,

en zy daarginder droegen dan weer
andere spullen by...

om
ver weg
de sprakeloos geboren
zuigeling van drie, vier maanden
te mogen wiegen,

iedere middernacht een
afgetroggeld halfuurtje

door de rieten
en daarna de gietyzeren tralies,

en om elkander
te zoenen met onze vingertoppen

als
elkander teruggevonden familie!

één heel ander kind,
van
nog een ander dorp,

weende
zo ongewoon hard,
onderweg -

dat het in zee, in de golven werd gegooid.

- - - -

neen,
hier
kom ik, kom ik,

hier kom ik zeker
nooit ofte nimmer
by leven
nog
terug.

- - - -

o onaangename avondschemer
vol van nare geluiden nu...

hier ga ik heen,
alleen al vanwege
de manier
waarop ze my vroegen,
meteen toen ik
er
aan kwam,

zoals
die
kerels my vroegen

myn schoenen voortaan uit te doen -
daar was zo iets
krenkends aan, die manier, dat

minachtende gebaar
van
die allen
daarbinnen...

maar:
jullie wél dien ik.

eens alles voorby is,
weer gaan slapen

zonder
jullie
te hebben gediend,

is
voor my
niet opzygelegd.

- - - -

tenminste: ik werd
toch nooit
gegrepen

temidden van
een heel andere bezigheid...

voor myzelf het veld ploegend,
woedend de klas binnen komend,
schulden makend voor een bykomstig leerling.

enkel terloops
terzyde geschoven...

onverrichter zake weer ondergebracht
in de stoffigste rekentabel...

in de achttiende eeuw
suggereerde ondermeer de markies de condorcet
dat ik
aan myzelf
de hand sloeg,

eens terug vanwaar ik
gekomen was zonder gerief.

voor eeuwig gedeprimeerd
door de stank
van

dat achterlyke
hol, die zieke
brol hier vlak onder my.

dat stankhol,
die
stinkende kier.

dat slinkend verstikkende
modderbier.

en toch: gestorven is capitein dus nooit.
dat hoorde niet tot zyn karma.

waarachtig hem gestorven laten zyn, zelfs daar
hadden de geschiedenisboekjes
geen oren naar.
zodoende,

- - - -

en daarom ga ik
op deze boot
zeker niet lang meer blyven meevaren.

versteek my één dezer
ergens weg
in het rare riet, dat trilt;

wil iemand van jullie
myn
brieven bewaren
wen ik wegren in verdriet.



eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen,
communiceerde ik onafgebroken met een milde dood.
en dreef handel met velerlei slingerapen,
sierlyk, klein maar ook groot.

hier, een dezer, my eraf zetten maar -

liefst zonder een voetafdruk.
wil iemand daar
op
letten, het ware
myn geluk.

- - - - 

ze hebben namelyk,
althans: naar het schynt,
een nieuwe foto van my gevonden.

ze hebben van my een nieuwe foto gevonden
maar op die foto

zien alleen al, zegt eenieder,
myn
twee wenkbrauwen
er
anders uit dan anders.

op
een rare,
hoge zitstoel

by
een tafel
die
ik
niet
herken.

plus: by mensen
die
my
vreemd
voorkomen -

doch
met wie ik,
wonderlyk, goed
bevriend schyn...

dus zo ontdek ik
toch
iets
van myzelf
daarin.

in
dat tafereel
in zyn geheel,

in
die melancholische metafysica.

daarin
herken ik iets,

en in die blik van die
aannemelyk zeer angstige figuur.

die, in die sigarenkist,
oranje,
duizend verre zeereizen terug,

die zo indringende geuren
integraal opsnoof

bij het dansende gaslicht
van nog zoetere tabak
van toen.

in de rondte springend
ongedierte,

vliegjes en kleine sprinkhanen van de indus,
die
het licht opzuigen en

dat soort
verboden prenten
om ons in weg te bergen,

alvorens
te gaan eten
met onze gasten buiten.

faraomieren
doorboren myn donkergouden schors.

het gebraden vlees
aangesneden
met een roestig mes.



zaterdag 10 mei 2008

colofon





























Jacobus Elisa Johannes Capitein (1717 - 1747) was 's werelds eerste zwarte predikant en waarschijnlijk de eerste gepromoveerde zwarte Afrikaan. Hoewel zelf ex-slaaf verdedigde hij in een academische verhandeling dat christenen in slavernij mochten worden gehouden.