zaterdag 30 maart 2013
door kromme distels en doorns
liepen wij
geketend door elkander,
zelf niet wetende
waar ergens onze vader,
wie nog onze moeder -
die dingen
waren gewoon niet duidelijk.
- - - -
één dag eerder waren mijn zus en ikzelf
met vrienden
naar het dorp bij de rivier
en daar hadden we van die menseneters
enkele zeer eigenaardige spullen gevonden,
doorweekt in de bocht van de rivier
dat
griezelige schepnet van ze.
ik slingerde heen,
ik slingerde weer,
ik ging als een adder tekeer.
mijn zus die riep
in de verte,
het rivierschip
dat al vertrokken was
en de zon zelf
die haar koers niet meer zou wijzigen.
- - - -
vele jaren nadien zou ik inzien
waarom dit alles niet anders kon.
toen was ik blind van verdriet,
vrezend als een kind
haar nooit meer te zullen terugzien.
tot ons,
op een dag
op
het
driftig
wiegende
dek,
het alfabet
werd
aangeleerd -
door middel van zeven dobbelstenen
met grote letters daarop.
wij zullen de rivier oversteken.
wij zullen de overkant weten te bereiken.
dus hou vol.
hou vol tot ons het allerhoogst gehesen daglicht
verwelkomen zal.
en het opstijgende geraamte
van zwarte duivenveders
voor ieder die ons
zal hebben verraden tegen dan.
- - - -
er hangt tussen de gestorvenen
een dunne draad
die we niet kunnen grijpen
maar wel
horen zingen
in de zachtste elektriciteit van de warme lucht.
tussen kokosbladeren
het gesternte,
een slimme krekel onze overleden grootvader,
en al die zich hurkten,
dringend -
altijd zo dringend...
niets gaat effenaf dood,
alles wordt op de duur
kromgebogen
en
vestigt zich daarop weer
als een stengel in de natte grond.
en zo zal eens, bebloed, ons loflied,
eens doorwaad die bloedige belofte,
weerkaatsen -
niet hierbinnen,
wel daarbuiten, voor iedereen.
teneinde dat lied
te doen uiteenknallen
boven
een zuivere binnenzee,
zeer elders dan waar
onze gevangenen, kinderen, dobberen nog.
- - - -
- wij
groeten u, godvrezend slangenmens!
iemand gaf ons een sigaar
en daarna
kregen we zweepslagen
en
daarna: de boot weer in!
hoe anders ons lot
verlopen is
dankzij u...
zolang we niet
gedoopt zouden kunnen worden,
zonder kleren aan tentoongesteld.
ras kwam er iemand en sprak:
- een schande!!
mensen, hier, zoals een dier
in de stal van de kathedraal?
dat is
een
schande…
rond diezelfde herfstige tijd
werd er nog iemand zoals wij
tentoongesteld -
onafgebroken gebukt
in, werd gefezeld,
een haastig met doornige planken
in elkander geslagen schapenhok,
ergens
in vlaanderen.
en daar zou die kerel zichzelf
met gras hebben kunnen voederen
zolang het duurde,
met oude, klamme, mechelse wortels, duizendbladen
en
zure distels.
tot
hij
daar
dan toch
is
moeten bezwijken.
zich
moet hebben verhangen,
misschien per ongeluk.
ervan beschuldigd een porseleinen vaas
moedwillig te hebben omvergegooid.
- dus
hebben
de juiste personen
zich
in bochten gewrongen
voor ons geval.
om ons geval
toch weer
ongedaan te krijgen.
ons geval
apart.
- - - -
bij daglicht treedt het volk tesaam
en springt een jongeling ruggelings door het raam.
we schrokken, de ene
na
de andere, wakker op een harde vloer
en bestudeerden aandachtig
de schaduwen
van beweeglijke masten langs het plafond
en de geur van een omelet
uit een kamer daarnaast.
die kille morgen zelf
deed het ware boek,
plechtig als trage muziek, voor ons open -
jacobus capitein, die is gekomen
vanwege
de weg hem alleen aangewezen,
eerst volstrekt blind,
daarna weer ziende,
ben ik
herkauwde geschiedenis -
en ken ik, ken ik
vooral
de liederen
van
thomas
nag
hammadi.
... heeft er iemand van ons in bijgeloof ooit
een vriend kunnen vinden
die ons zijn hand uitreikte?
ruggelings het diepgroene donker in,
tot een macabere plons
teruggebracht
in diepe nevels,
drachten die we versleepten in plompverloren boeien...
- - - -
hier ligt een graf.
twee modderige sandalen.
achter een oude binnenpoort
gevonden door een stel kinderen.
die
waren aan het spelen
met een tamme herder...
en daarmee werd,
voor de vliegjes,
een kruis vervaardigd.
dat is een schande, een schandaal -
zoals een dier hier in de kathedraal...
- - - -
de catechese was enkel aanvankelijk
een lijf zonder geest.
ik had geen benul.
ik
was
schildpaddensoep
aan het bereiden die keer,
een eeuwigheid
klappend in de beide handen...
toen ik
voor m'n allerbeste vriend
lopen ging
en van de struiken
honing
aan het aflikken
was
geweest.
het juk van m'n
schijnheilige communie
aan de pastoors
teruggegeven.
teneinde
mij te kunnen verraspen
tot hét
allermeest
gutturale
gregoriaans
in deze mij zo schijnheilige vlakten,
dit vijandige gebied.
in deze droge
tocht van heidense wimpels
christus
die over de golven zweeft,
het lammenrijk gods
een attractie – en ikzelf
die
een slaaf was,
langs
kromme wegen
zich
hees roepend,
toch dieper nog
dit onaardse gebied doorkruisend.
- - - -
jij
bent
mijn vijand.
de enige
die mij kent.
en die mijn zwakke plek goed ziet
en die er zout in giet.
de enige
die dat volhoudt,
ook verniet.
- - - -
want:
toen
was ik
in goeien doen.
wie immers, zou zijn eigen trekpaard afrossen
of het uithongeren of het werkelijk slaag geven?
uw meester
heeft ook een meester, capitein.
en alles, zonder uitzondering, dat is,
is een uitvinding
van de duivel van zout water en zure boter.
- - - -
het werd een zondag.
morgen zou het dus pasen zijn geworden.
een uitermate pijnlijke dag...
en toch minder erg
dan
de dag
des oordeels.
toen had ik een zakdoek opgegeten
maar
niemand wist ervan.
maar toen
hebben ze mij gevonden.
achter dat onvergetelijke muurtje, waar ik
was ondergedoken
tijdens de schaft.
ze slingerden mij heen,
slingerden mij weer.
- - - -
een brede vooravond,
een kruispunt
op een zolder.
toen ons, voor het eerst ooit,
tezamen met die heilige schrift,
warme chocolade werd overhandigd...
die eerste en enige keer toen we,
biddend
om voorspoedig
opgeurende thee,
eva
als eindelijk
onder ogen kwamen,
kruiken dragende
met
sop en kokende zalf daarin.
een kompas in de groene gang,
een staande klok...
toen wij ons begonnen
te schamen voor onze voorouders voor het eerst...
voor die eva,
allereerste echtgenote
in het paradijs,
moest er
een hut
worden gebouwd,
die
reiken zou
nog hoger
dan het ongeluk op aarde.
- - - -
dus: opnieuw onszelf
verknechten.
zonder naar boven
of beneden te durven te kijken.
aldoor bergop -
stokslagen
geven -
met de stok
stokslagen -
tot
wij
ons
geroepen wisten
uit vrije wil
de
slavernij te prediken.
inclusief die van
het integrale ras bij de kerk.
datzelfde, niet helemaal menselijke ras
dat ons eerder al
in de boeien sloeg.
en dat ons opnieuw in de boeien sloeg
bij de kerk.
- - - -
in de ware hemel is er een fort van riet
en vensters met vlinders daarin.
en die gele vlinders, die spreken
alle talen van de wereld.
en die spreken met u,
teneinde
te bekomen
u te zullen bevruchten.
u,
in deze laattijdige zucht,
u,
in die koude bries
hier op uw blote rug.
merkwaardige, koele balkons
verdiepen ons
in honderd manieren van liggen, zo ging
het schip van steen
voorbij.
- - - -
voor een gehurkte kat,
die vouwde zich open
langs wasdraden -
voorgoed weer tot een herinnering,
ver weg.
en zij
die diende
de hogeren te dienen,
ver weg.
- - - -
ieder applaus van jullie allen wordt in deze
mij teruggevonden, klamme
bootshut van malaria,
sint malaria, - een stramme ketel,
een rotte brol -, vertaald
naar het ziekelijk rinkelende donker
van de klappen die ik krijg
van de roeispanen van het kwaad
en de distels van het inferno van de schepping.
en daarom
is het gekomen
dat ik onmogelijk
kan blijven doen alsof.
onderhand, gelukkig ook, oud genoeg geworden
ben ik...
ik,
enige
van die allen
die
nu
nog
leeft...
en
die nu nog
kan worden
tegengesproken...
- of heb ik er, onderweg,
toch hopelijk, op de terugweg,
geen grap
van
gemaakt?
- - - -
wij groeten, groeten u capitein!
in deze schamele nederzettingen van weleer.
hier vulde methusalem
de fruitmand, die wij stiekem droegen,
met brood en levende vis,
en zij daarginder droegen dan weer
andere spullen bij...
om
ver weg
de sprakeloos geboren
zuigeling van drie, vier maand
te mogen wiegen,
iedere middernacht een
afgetroggeld halfuurtje
door de rieten
en daarna de gietijzeren tralies,
om elkander
te zoenen met onze vingertoppen
als
elkander teruggevonden familie!
één heel ander kind,
van
nog een ander dorp,
weende
zo ongemeen hard,
onderweg -
dat het in zee, in de golven werd gegooid.
- - - -
neen,
hier
kom ik, kom ik,
hier kom ik zeker
nooit ofte nimmer
bij leven
nog
terug.
- - - -
o onaangename avondschemer
vol van nare geluiden nu...
hier ga ik heen,
alleen al vanwege
de manier
waarop ze mij vroegen,
meteen toen ik
er
aan kwam,
zoals
die
kerels mij vroegen
mijn schoenen voortaan uit te doen -
daar was zo iets
krenkends aan, die manier, dat
minachtende gebaar
van
die allen
daarbinnen...
maar:
jullie wél dien ik.
eens alles voorbij is
weer gaan slapen
zonder
jullie
te hebben gediend,
is
voor mij
niet opzij gelegd.
- - - -
tenminste: ik werd
toch nooit
gegrepen
temidden van
een heel andere bezigheid...
voor mijzelf het veld ploegend,
woedend de klas binnen komend,
schulden makend voor een bijkomstig leerling.
enkel terloops
terzijde geschoven...
onverrichter zake weer ondergebracht
in de stoffigste rekentabel...
in de achttiende eeuw
suggereerde ondermeer de markies de condorcet
dat ik
aan mijzelf
de hand sloeg,
eens terug vanwaar ik
gekomen was zonder gerief.
voor eeuwig gedeprimeerd
door de stank
van
dat achterlijke
hol, die zieke
brol hier vlak onder mij.
dat gediplomeerde stankhol,
die
stinkende kier,
dat slinkend verstikkende
modderbier.
en toch: gestorven is
capitein dus nooit.
dat hoorde niet tot zijn karma.
waarachtig hem gestorven laten zijn, zelfs daar
hadden de geschiedenisboekjes
geen oren naar.
zodoende.
- - - -
en daarom ga ik
op deze boot
zeker niet lang meer blijven meevaren.
versteek mij een dezer
ergens weg
in het rare riet, dat trilt;
wil iemand van jullie
mijn
brieven bewaren
wen ik wegren in verdriet.
eraan gewend, hoge boomtakken te beslapen,
communiceerde ik onafgebroken met een milde dood.
en dreef handel met velerlei slingerapen,
sierlijk, klein maar ook groot.
hier, een dezer, mij eraf zetten maar -
liefst zonder een voetafdruk.
wil iemand daar
op
letten, het ware
mijn geluk.
- - - -
ze hebben namelijk,
althans: naar het schijnt,
een nieuwe foto van mij gevonden.
ze hebben van mij een nieuwe foto gevonden
maar op die foto
zien alleen al, zegt eenieder,
mijn
twee wenkbrauwen
er
anders uit dan anders.
op
een rare,
hoge zitstoel
bij
een tafel
die
ik
niet
herken.
plus: bij mensen
die
mij
vreemd
voorkomen -
doch
met wie ik,
wonderlijk, goed
bevriend schijn...
dus zo ontdek ik
toch
iets
van mijzelf
daarin.
in
dat tafereel
in zijn geheel,
in
die melancholische metafysica.
daarin
herken ik iets,
en in die blik van die
aannemelijk zeer angstige figuur.
die, in die sigarenkist,
oranje,
duizend verre zeereizen terug,
die zo indringende geuren
integraal opsnoof
bij dansend gaslicht
van nog zoetere tabak
van toen.
in de rondte springend
ongedierte,
vliegjes en kleine sprinkhanen, die van de indus
het licht opzuigen en
dat soort
verboden prenten
om ons in weg te bergen,
alvorens
te gaan eten
met onze gasten buiten.
ik voel het,
dat ik een gekeverde rug krijg.
faraomieren
doorboren mijn donkergouden schors.
het gebraden vlees
aangesneden
met een roestig mes.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten